Op 9 juli verschijnt Alle ogen op Mia van Susan Muskee. Lees nu, exclusief bij World of Romance, het eerste hoofdstuk. Veel leesplezier!
De eerste keer dat ik een zeehond zag, was ik zes. Mijn vader had me meegenomen naar het strand van Vlieland voor een van zijn talloze observaties. Eindeloos stond hij door zijn verrekijker te turen, terwijl ik een schelpenverzameling aanlegde waar je ‘u’ tegen zegt. En geef me eens ongelijk: als zesjarige zijn goud-glimmende, roze gestreepte of witte schelpen met golfjes erop een stuk interessanter dan wat het ook was waar mijn vader naar keek. Met zakken vol schatten richtte ik me uiteindelijk op, klaar om te vragen of we nu naar huis konden, want de aandachtsspanne van een zesjarige heeft nu eenmaal zijn grenzen.
En toen zag ik hem: een donkere kop die nieuwsgierig boven het water uit piepte. Met soepele bewegingen hees hij zijn glanzende gestalte op de zandbank. Ik was meteen betoverd. Die grote, vriendelijke ogen, de manier waarop zijn torpedovormige silhouet zo onhandig over het zand bobberde – hij straalde iets uit wat me deed denken aan mijn verzameling knuffels. Ik had nog nooit zoiets gezien en vond het ronduit fantastisch.
Met een tevreden zucht rolde hij zich op zijn zij, in die typische bananenhouding. Staart omhoog, kop omhoog, nieuwsgierig rondkijkend naar alles om hem heen. Ik zou zelfs zweren dat hij naar ons zwaaide. Inmiddels weet ik dat zwaaien met de flippers voor zeehonden vooral een dreigement is, maar toen wilde ik het liefst het water in springen om hem op te pakken en mee naar huis te nemen. Hij zou precies in de vensterbank passen, naast mijn pluche konijn en verzameling knuffelberen. Vooruit, wel met een bak water om in te drijven, want mijn nieuwe beste vriend zou niets tekortkomen.
Nu, tweeëntwintig jaar later, kijk ik naar iets wat in de verste verten niet meer lijkt op zo’n gezellig bobberende dikzak. En ook al heb ik dit beeld jammer genoeg vaker gezien dan me lief is, nog steeds bezorgt het me rillingen over mijn rug.
De intakeruimte is koud en klinisch. Hoewel, ik zou het eerder praktisch willen noemen: alles wat we nodig hebben is hier binnen handbereik, niets meer en niets minder. De felle ledlampen in het plafond werpen een koud licht op de grijze tegels en het stalen aanrechtblad. Een penetrante geur van ontsmettingsmiddel vermengd met de altijd aanwezige vislucht dringt mijn neus binnen. Op het deurtje van de kast boven het aanrecht hangt, naast een instructie voor het ontsmetten van je handen, een anatomische weergave van de zeehondenhuid. Alle lagen zijn keurig aangegeven met pijltjes en Latijnse termen.
We staan met zijn vijven om de transportkist die zeehondenwachter Wim net heeft binnengebracht: collega-verzorger Carlos, dierenarts Elena, onze teamleider Leo, stagiair Finn en ik. Het is muisstil in de ruimte, op af en toe een kreet van de zeehond na. Collectief ademen we scherp in als Carlos het dier uit de transportkist haalt en voorzichtig een handdoek over zijn ogen legt om hem rustig te houden.
Voor ons ligt een jonge zeehond die onze hulp nodig heeft, verstrikt in een vissersnet dat bij elke beweging dieper in zijn huid snijdt. Zijn vriendelijke ogen staan dof, zijn ademhaling gaat zwaar.
Ik heb inmiddels genoeg gewonde dieren gezien om te weten dat dit er allesbehalve goed uitziet. Het net snijdt diep. Veel dieper dan we op het eerste gezicht dachten. Rode striemen tekenen zich af tegen de grijze huid waarin het touw zich heeft vastgegrepen.
Carlos gaat schrijlings boven de zeehond hangen om het dier op zijn plek te houden.
Finn staat naast me, zijn ogen groot van spanning, zijn vingers frunnikend aan zijn scrubs. De lichtgroene, loszittende werkkleding is niet alleen praktisch, comfortabel en hygiënisch, maar leent zich blijkbaar ook uitstekend voor zenuwachtig gefriemel.
Leo zit op zijn hurken naast de transportkist, klaar om in te grijpen bij onverwachte bewegingen. De kalmte die hij uitstraalt werkt aanstekelijk. ‘Rustig maar,’ zegt hij. ‘Alles komt goed.’ Ik weet niet of hij het tegen de zeehond heeft of tegen ons.
Meteen schieten paps woorden van gisteravond door mijn hoofd.
‘Wat er ook gebeurt, je moet objectief blijven, Mia. Wetenschappelijke distantie is essentieel in dit werk.’ Aan de telefoon hield hij zijn zoveelste betoog over het gevaar van antropomorfisme, terwijl ik gedachteloos de afwas deed. ‘Nooit menselijke eigenschappen aan dieren toeschrijven. Als er íéts is wat je blik troebleert…’
Mijn blik troebleert vooral in de meest letterlijke zin van het woord bij het aanzicht van deze gewonde pup. Waarschijnlijk nog geen jaar oud, en nu al het slachtoffer van menselijke achteloosheid. Hoe kan ik hier nou met ‘wetenschappelijke distantie’ naar kijken?
‘De veertigste van dit jaar,’ mompelt Wim. Er komt een zachte vloek achteraan. Begrijpelijk, want het is pas mei. Het pupseizoen is nog niet eens begonnen.
In de verte hoor ik andere zeehonden blaffen, maar hier, tussen deze betegelde muren, is het zachte geklik van de schaar die Leo gebruikt om het net los te knippen oorverdovend. Als we het net eenmaal hebben verwijderd, zien we de volle omvang van de schade die het heeft aangericht. Diepe groeven in zijn huid waar het touw heeft gesneden. De wonden gaan veel dieper dan de blubberlaag en zijn op sommige plekken al ontstoken. In mijn ooghoek zie ik Finn wit wegtrekken als Elena de wonden zorgvuldig ontsmet. De intakeruimte is – net als vrijwel al ons werk hier – zichtbaar voor bezoekers, maar nu snap ik direct waarom boven sommige ramen rolgordijnen hangen. Niet alles hoeft in het zicht te gebeuren, al zijn we ‘gelukkig’ nu nog gesloten.
‘Mia?’ Leo kijkt naar me op. ‘Wil jij temperaturen?’
Ons team komt uit alle hoeken van de wereld, dus de voertaal onderling is Engels. Het was even schakelen vanochtend, maar gelukkig gaat het me gemakkelijker af dan gedacht.
Ik knik en kom in actie. Dit kan ik, zeg ik in gedachten tegen mezelf. Dit is niet de eerste zeehond die ik aanraak – verre van, zelfs. Toch voelt het alsof een band rond mijn borstkas steeds strakker wordt aangetrokken als ik me naar het stalen aanrecht draai en de spullen pak die ik nodig heb. Niet omdat ik niet weet wat ik moet doen, maar omdat ik pas anderhalf uur geleden officieel ben begonnen. In die tijd heb ik kennisgemaakt met wat collega’s, een korte rondleiding gekregen, en nu dit. Welkom bij de zeehondenopvang, hier is je eerste patiënt. Succes ermee.
Gelukkig voor mij is dit een situatie van ‘niet-denken-maar-doen’, dus druk ik op het knopje om de thermometer aan te zetten en kniel behoedzaam achter de zeehond.
‘39,2,’ lees ik hardop voor van het schermpje. Koorts. Niet verrassend, gezien de verwondingen en de uitputting.
Elena brengt de naald voor de bloedafname in positie. ‘Probeer hem rustig te houden,’ instrueert ze Carlos zacht. Het verbaast me hoe stil de zeehond blijft liggen, ook wanneer er met een naald in hem wordt geprikt. Aangezien Carlos nog steeds bovenop hem zit kan hij ook weinig, maar sowieso verzet hij zich niet. Ik voel een klein steekje in mijn hart bij het besef dat de pup waarschijnlijk niet alleen te uitgeput, maar ook te bang is om iets te doen.
Leo neemt de buisjes bloed aan van Elena en kijkt gespannen toe terwijl ze naar het hart en de longen van de pup luistert. Wederom reageren we collectief – ditmaal met een zucht van opluchting – als Elena zich opricht en zegt: ‘Longen zijn schoon.’
Ze hangt haar stethoscoop om haar nek en draait zich naar mij. ‘Wil jij de neus- en keelswab doen?’
Ik kniel opnieuw bij de zeehond en neem snel maar secuur een monster van zijn neus en mond. Als ik de buisjes heb dichtgedraaid, kijk ik voorzichtig in zijn bek. Zijn tanden zijn intact, maar zijn tandvlees is bleek. Nog een teken van zijn verzwakte toestand. Tot mijn opluchting zie ik geen ontstekingen in de mond of andere problemen die extra zorg nodig hebben. Ik vertel hardop wat ik zie, waarop Leo goedkeurend knikt.
‘Oké, dan de tag,’ zegt hij. Hij pakt een plastic merkje, dat bij alle binnengekomen pups wordt aangebracht in de achterflipper. Daaraan kunnen we de zeehonden altijd herkennen als ze na hun vrijlating ooit opnieuw worden gespot. Leo noteert het nummer van de tag op het klembord dat hij vastheeft en kijkt naar mij. ‘Vertel. Hoe heet deze pup?’
Even ben ik verrast dat ik nu al gevraagd word om een zeehond een naam te geven. Warmte vult mijn borstkas. Het voelt belangrijk, dit moment, alsof ik hiermee officieel word opgenomen in het team.
‘Victor,’ zeg ik zonder lang nadenken. ‘Van victory. Hopelijk een voorspelling van dat hij er weer helemaal bovenop komt.’
Leo’s ogen schitteren boven zijn mondkapje. Zijn expressieve wenkbrauwen compenseren ruimschoots voor zijn gladde schedel, alsof al zijn haarzakjes jaren geleden hebben besloten permanent daarheen te emigreren. ‘Perfect.’ Hij buigt opzij zodat Carlos de tag kan aanbrengen. Daarna wordt Victor gechipt. ‘Laatste stap voor nu: voeding. Elena?’
Elena heeft de zalmpap die we aan alle zwakke zeehonden geven al vast. Terwijl Carlos voorzichtig de slang in de keel van de pup brengt, houdt ze de trechter en de bak in de aanslag. Zodra de slang goed is gepositioneerd, giet ze de pap voorzichtig naar binnen.
Als de laatste druppels pap op zijn, kijk ik naar Victor. Zijn ogen zijn nog steeds dof en zijn wonden zien er pijnlijk uit, maar er zit meer leven in hem dan toen hij binnenkwam. Zijn ademhaling is rustiger geworden en hij kijkt iets alerter de ruimte rond.
‘Goed gedaan allemaal,’ zegt Leo. ‘Carlos, Elena, kunnen jullie Victor naar quarantaine drie brengen? Finn, wil jij de rest helpen met de volgende voeding in de viskeuken? Mia en ik maken het hier af.’
Snel en behendig tillen Carlos en Elena Victor terug in de transportkist, terwijl Finn zich naar de viskeuken haast. Wim stapt met een joviale zwaai en een ‘leuk je te ontmoeten, Mia!’ terug de lift in naar de begane grond. Binnen een paar tellen is de spanning uit de ruimte weggevloeid en is de rust teruggekeerd.
Terwijl ik alles desinfecteer, voel ik Leo’s blik op me rusten. Er hangt een onuitgesproken vraag in de lucht. Ik weet al welke het is – het is dezelfde vraag die ik altijd krijg. Het verbaasde me eigenlijk al dat hij het niet tijdens mijn sollicitatiegesprek heeft gevraagd, maar blijkbaar is nu het moment.
‘Ja, hij is mijn vader,’ zeg ik, voordat hij zijn mond heeft geopend. ‘De grote professor Vermeer.’ Ik probeer de irritatie uit mijn stem te houden, maar het lukt niet helemaal.
‘Moet niet makkelijk zijn,’ zegt Leo knikkend. ‘Om op te groeien met zo’n achternaam.’
Ik stop even met boenen. ‘Het is… ingewikkeld.’
‘Dat kan ik me voorstellen.’ Leo leunt tegen het aanrecht. ‘Ik heb een paar van zijn papers gelezen. Briljant werk.’
‘Dat is het ook.’ Ik trek wat papier uit de dispenser en begin, om maar iets om handen te hebben, de thermometer nogmaals te ontsmetten. ‘Hij weet álles over zeezoogdieren. De migratieroutes van walvissen, het voedingspatroon van zeehonden, de impact van klimaatverandering op het leefgebied van de narwal… Je kunt het zo gek niet bedenken.’
‘Maar?’
Ik gooi het papier weg en leg de thermometer terug op zijn plek. Met moeite weet ik de woorden binnen te houden die zich elke keer als iemand naar mijn vader vraagt naar buiten proberen te vechten. Ik schud mijn hoofd. ‘Maar niks, sorry. Mijn vader en ik verschillen op sommige vlakken nogal van mening.’
Ik voel dat Leo me bestudeert, maar in plaats van door te vragen, blijft hij stil.
Ik boen een allang niet meer zichtbaar vlekje op het aanrecht weg en durf hem niet aan te kijken, bang dat ik alsnog uit de school klap. Dit soort dingen zijn tussen pap en mij. Verder heeft niemand er iets mee te maken.
Net als ik me afvraag of Leo niet toch een vervolgvraag zal gaan stellen, zet hij zich af tegen het aanrecht. ‘Ik kan je verklappen: we zullen hier heel vaak om je mening vragen. We willen namelijk graag horen wat iedereen te zeggen heeft.’
In de verte laat een zeehond plotseling een luide schreeuw horen, alsof hij Leo’s woorden kracht wil bijzetten.
‘Dat bedoel ik.’ Lachend steekt Leo zijn hand naar me uit. ‘Welkom in het team, Mia. Ik ben blij dat je er bent.’